Op 12 december verschijnt het sciencefictionnummer van het eeuwig jonge literaire tijdschrift De Gids. Met daarin (o, hoe vereerd ik ben), een nieuw verhaal van mijn hand, getiteld 'De gokbaas'. Een fragment:
De Gokbaas
(fragment)
Zal ik je een verhaal vertellen? Niks heldhaftigs & ook geen sprookje, ’t is warempel ’n beetje griezelig (laat je zusje ’t maar niet lezen), maar ’t zal je allicht milder stemmen als je weet waaróm ik vooreerst niet terugkeer.
Ach lieve jongen, zoo ver bij me vandaan, maar des nachts zien we dezelfde sterren & ’t water waarin jij pootjebaait stroomt via ’t Winschoterdiep en de twee Ae’s langs Termunterzijl zoo naar de Noordzee & dan naar de overkant van de oceaan, waar ik geduldig wacht.
Welaan dan!
Jan Vinezski, die wonderlijke, jolige kerel – ik had hem weken niet gezien –, klampte me aan net toen ik het duistere, naar kool riekende trapgat wilde afdalen. Anders glom van z’n snoet de leutigheid je tegemoet, zoo mal dat je wel lachen moest, nu leek zijn guitige ‘Gut shabbes, meester’ ’n beetje opgeschroefd, z’n oogen deden niet aan de uitbundigheid mee, de lach ontvluchtte z’n almaar triestiger facie… Of er wat aan schortte, wilde ik weten.
En of er wat aan schortte. Jans breede borst, anders branie gespannen, begon te pompen als die van een jongejuffer, ik had hem niet meer zoo gezien sinds wij met de motorsloep naar Ellis Eiland waren gebracht, dat menschenpakhuis van roode baksteen, waar wij etiketten omhangen kregen & onder ’n douche werden gedreven, daarna joegen ze ons naar ’n wachthok, waar wij angstig bleven wachten terwijl de almachtige commiezen de horden schiftten – ouden van dagen, lui met kippige oogen of lamme benen, te sjofele sinjeuren of te stumperige wijfjes, al te sinistere kerels & zelfs koortsige kleintjes werden zonder pardon (& zonder ouders!) heengezonden, terug naar hun verre vaderland.
Van alles had Jan geprobeerd, eerst was ie met groenten gaan loopen, maar wat je overhield op je wagen, dat was allegaar zuiver verlies, ’t had ’m z’n horloge en z’n zondagsche pak gekost. Toen colportazie met The New York Times, maar daar had ie geen uitgestreken facie genoeg voor gehad, bovendien zag ie er uit als ’n schooier, z’n zondagsche pak had ie ommers verpand, en z’n andere kleren waren tot de draad versleten… ’t broodmandje bleef leeg en nergens ’n kans, behalve een sjouwtje in de haven, maar z’n oogen die waren zóó verschrikkelijk verminderd dat ie zoo’n zwarte gasthuisbril dragen moest, en met van die kippige lenzen voor je oogen lieten de bazen je zoo staan op de keien.
Maar Jan had ommers ’n worstelaar-sterk postuur en ’t lef van Greate Pier, dus was ie gaan boksen, gewoon ’s avens op straat, de winnaar kreeg z’n deel van de centen die de gokbaas ophaalde.
Jan was zoo kippig dat ie de slagen niet zag aankomen, hooren kon ie ook niks vanwege ’t gejoel, maar z’n armen gingen toch telkens tijdig omhoog & hij dook als vanzelf opzij & nu had ie al twintig sinjeurs tegen de straat geslagen.
Maar de gokbaas had gezegd dat ie moest gaan legge, tegen zoo’n ruige Polak, ’t zou ’m veel centen opleveren & hij had ’t eerlijk waar geprobeerd, maar die Polak had ’m zoo valsch toegeschreeuwd over z’n moeder & toen kon ie ’t toch niet laten (zou jij ’t laten kunnen?), recht op die Polak z’n fok & nu zei de gokbaas dat Jan aanstonds z’n alderlaatste reisje zou maken, als ie ’t verlies niet terugbetaalde.
Benieuwd hoe dat afloopt?